Aan het einde van een warme middag ging ik kikkers luisteren in een van de binnentuinen van het Spijkerkwartier. Ik nam Maira mee. ‘Kiekers? Kiekers kijken?’, vroeg ze. Ja, kiekers kijken. De zon stond al wat lager, maar het was nog mooi licht. We liepen een steegje in en onder een poortje door. Een enorm kabaal kwam ons tegemoet. In een grote vijver waarin waterlelies dreven, zaten zeker vijftig groene kikkers uit volle bek te kwaken. Ze bliezen hun wangen op tot grijze kauwgomballonnen. Blaaskaken, dacht ik, maar kwaakblazen moet ik schrijven, want zo heet het blijkbaar. Het zijn natuurlijk de mannetjes die al dat geluid voortbrengen. Ze zijn dan ook kleiner dan de vrouwtjes. Deze kikker heeft de lekkerste billetjes, zeggen Franse koks. Af en toe sprong er een kort op een ander, wat meteen het hele doel van het tumult was. Het waren Bastaardkikkers – dat krijg je ervan – maar wat boeit het, de meesten halen de twee jaar niet eens.
Het gekwaak was oorverdovend en onophoudelijk en daardoor wonderlijk rustgevend; het verdrong iedere mogelijke gedachte. Als door een mantra werd ik in trance gebracht en betoverd staarde ik de kermits in de bolle ogen. Het zou de volmaakte werkplek voor me zijn, mijmerde ik, met dat kettingkwaken; ik zag mezelf al met laptop langs de waterrand zitten op een zomeravond.
Kikkers hoeven nooit te drinken, het water kan gewoon door hun huid heen. Zo buiten, zo binnen. Als ik nooit zou hoeven eten, zou ik nooit werken. Ik zou hele dagen buiten aan de rand van een vijver naar kikkers kunnen kijken en nooit meer om half zes thuis hoeven zijn.
Ik denk dat kwaken ook gewoon door mijn huid heen kan. Het was in me en overal om me heen. Ik zat vol kwaken en was helemaal stil.
5 juni 2020