Toen ik elf jaar was had ik geen vrienden. Niemand wist dat en omdat ik me ervoor schaamde mocht niemand het weten. Ik deed alsof alles normaal was. Ik ging fietsen, ik liet de hond van de buren uit en ik ging naar de kermis. In mijn eentje ging ik in de parachuutjes. Ze hadden pastelkleuren en zweefden heel hoog boven het dorp. Toen mijn geld op was stopte ik ronde dingetjes in de grijpautomaten, op de plek waar muntjes van een gulden hoorden. Ik werd betrapt en de kermisman waarschuwde me dat hij me zou wegsturen als ik het nog een keer zou doen. Ik werd heel rood, maar er was niemand die ik kende die het zag. Ik heb het nooit iemand verteld. Toen ik op weg naar mijn fiets te dicht langs de karretjes van de Swing liep, werd ik ontzettend hard door een kar geraakt. Bij het thuiskomen was ik niet gemist en voelde me nog net zo leeg als toen ik vertrok.
In pauzes kon je niet alleen staan. Dat zou het allerergste zijn. De tijd kroop dan voorbij en twintig lange minuten was je aangeschoten wild. Ik verschool me daarom bij een meisje uit een klas hoger, ze stond vlak bij de zijingang. Dat was fijn want dan hoefde je het plein niet over en kon je als eerste weer ongezien naar binnen als de bel ging. Misschien had ze ook geen vriendinnen en was ze stom, net als ik. We maakten oorbellen van rietjes. Mijn oren gingen ontsteken en werden dik. Lianne heette ze.
Werd er geknikkerd dan was het ieder voor zich en je speelde met iedereen. Zette je een dikke looier op dan stonden ze allemaal voor je in de rij. Op dit soort dagen kon het tij zomaar onverwacht keren, voelde ik. ‘s Ochtends nam ik een handjevol knikkers mee voor het mikken en een paar speciale of grote knikkers die ik wilde ‘opzetten’. Mijn knikkers zaten in een washandje waar mijn moeder een elastiekje in gemaakt had zodat ik ‘m dicht kon trekken. Als het knikkertijd was dan knikkerde je de hele dag door. Vlak voor etenstijd zat je buiten nog op je knieën op de stoeptegels. De knikkerwinst – dikke tuters, kattenogen, smurfen, spetters – verzamelde ik thuis in een grote kartonnen ton. Ik hoefde nooit nieuwe te kopen.
Maar na het geknikker wachtten op het speelplein weer gewoon de kattenkoppen met hun Lacoste-polo’s en College sjaals. Met strikvragen als waar mijn schoenen gekocht waren of welke jongen ik leuk vond. Ieder antwoord was altijd een stom antwoord en niet antwoorden was geen optie; wie de baas is, is de baas. Met een verkrampte lach reageerde ik, en wachtte op mijn straf. En op de bel, zodat ik weer veilig naar binnen mocht.
Alleen is het beter. Nooit zeg ik iets raars, nooit wordt er hard gelachen. Word ik gezien dan kan ik daarna meteen weer snel verdwijnen. Met een washandje vol knikkers stilletjes het plein af. En dan de winst veilig in mijn kamer in een ton.
18 oktober 2020