Het was een uur of zes op een koude avond en de maan scheen. De straten van Klarendal waren rustig, de stoepen leeg. Iedereen op weg, wij alleen met alle tijd. Maira had zich genesteld in het wandelwagentje voor me – maillot, joggingbroek, trui, hoodie, winterjas en rode regenlaarzen aan, dikke wintermuts op. De wanten had ze geweigerd. Wandelend langs kerstbomen, gouden sterren, engelen en arrensleeën, zong ze zo hard ze kon ‘Zie ginds komt de stoomboot.’ In de etalages hadden de winkeliers uitgepakt, maar de winkels al gesloten.
We passeerden een arbeidershuisje waarvan alle kozijnen vrolijk met rood lint en lampjes omrand waren. Het vensterglas was beplakt met Kerstmannen en rijkelijk bespoten met sterren van nepsneeuw. Verwonderd stond ik stil en we keken door de raampjes. Binnen brandde verwelkomend een warm en zacht licht. Aan een oude houten eettafel recht achter het venster, zaten een man en twee vrouwen van onbestemde leeftijd. Met grauw gelaat en zonder kunstgebit aten ze zwijgend hun stamppot. Vriendelijk lachten we naar ze en staken onze hand op. De vorken bleven kort hangen in de lucht, het drietal keek uitdrukkingsloos op, en vervolgde de maaltijd alsof we niet bestonden, alsof we onderdeel van een wereld waren waar ze niets mee te schaften hadden.
Buitengesloten en een beetje beschaamd stond ik daar, nutteloos op de verlaten straat. Maira wilde uit het wagentje en toen ze zich eruit had gewurmd, wilde ze niet lopen en er ook niet meer in. Ze wilde alleen nog dat wat niet kon: de rest van de twee kilometer met haar elf kilo door mij gedragen worden. Met een krijsend kind kwam ik thuis. Haar handjes en voetjes bleken koud als ijs. De kerstversiering lag nog in een doos op de gang. Onze nieuwe kunstkerstboom in gedemonteerde staat ernaast.
19 december 2020