Toen ik het pad veegde op Moederdag stuitte ik op een kapot duiveneitje. De vrucht, een kleine drie centimeter, zat er nog in. Het vogeltje was doorzichtig roze maar compleet. Het hield de armpjes gevouwen onder het snaveltje dat iets openstond, de pootjes waren over elkaar geslagen, de oogjes dicht. Het vel van de borst van het beestje was kapot gescheurd, bloed was zichtbaar aan de oppervlakte. De schaal van het ei kleefde aan de huid. Ik legde het wezentje op een blad.
Ik was tien weken zwanger toen het hartje niet bleek te kloppen. Van het ziekenhuis kreeg ik een pil en dat was dat. We bliezen onze aftocht door dezelfde wachtkamer waar we tien minuten daarvoor nog hoopvol hadden gezeten. Vernederd liep ik langs de groep zwangere vrouwen waar ik ineens niet meer toe behoorde. Het moment mochten we zelf kiezen. Het viel tijdens de Nijmeegse Zomerfeesten. Het vruchtje dat nog amper vorm had spoelde ik door in het toilet. Twee maanden erna was ik weer zwanger. Thuis werd ze geboren, op een stille zondagochtend aan het begin van de zomer van 2018.
Moest ik het duifje begraven, vroeg ik me af. Begraven vogels hun doodgeboren nakomelingen, of werpen ze deze simpelweg uit het nest? Een lichaam, hoe volmaakt ook, is toch uiteindelijk maar omhulsel en niet het leven zelf. Ik besloot het een plek te geven in een holte van de boom waaruit het was gevallen. Ik keek nog even naar boven, maar de moeder was al nergens meer te bekennen.
9 mei 2021