Ik was al een half uur aan het lopen toen ik bij een open veld kwam. Het lag aan de weg die door Sonsbeekpark voert en werd aan het einde begrensd door een stuk bos met hoge sparren. Het was een veld zonder nut. Er stond geen hek voor, er graasden geen koeien en het was geen hondenuitlaatplek. Ik wilde er dwars doorheen, maar leek het lopen zonder richtlijnen en wegwijzers zo ontwend dat ik me erop betrapte dat ik me afvroeg of dit wel mocht. Het gras was nat en stond hoog. Reeds na enkele aarzelende stappen drong het water door het poreuze, slecht onderhouden leer van mijn oude bergschoenen. Midden op de vlakte stonden twee ganzen. Angstig hielden ze hun ogen op me gericht. Ik probeerde ze gerust te stellen door mijn blik op een punt in de verte te vestigen. Het hielp niet. De ganzen waren wild en zonder vaste verblijfplaats. Wat hen betreft waren er vermoedelijk maar twee soorten mensen: hongerige of mensen in het bezit van een jachtvergunning.
Net voor de bomen, in het uiterste hoekje van het grasveld, lagen een paar moestuinen. De lucht was grijs, het was koud, het miezerde. Uit een schoorsteenpijpje van PVC dat boven een van de tuinen uitstak, kringelde rook. Ik had het al gezien voor ik het veld doorkruiste. Toen ik dichterbij kwam zag ik een klein, verwaarloosd lapje grond met een hutje van planken ernaast. Een man met een grijze baard en kromgetrokken rug scharrelde er wat rond. Ik groette niet, en hij keek niet op. Achter de tuinen lag een ogenschijnlijk diep en donker woud, waarvan ik al wist dat zich aan de zijkant ervan, drie dennenbomen verderop, een woonwijk bevond. Ik betrad het en daalde bij de laatste spar weer af, stak de straat over en passeerde een voormalige boerderij die zijn agrarische functie had verloren, en nu in de zomermaanden een lawaaierige brasserie was. Klimmend ging ik in de richting van de Ronde Weide. Daar waar in de zomer wel eens muzikanten optraden, trapte nu een man van middelbare leeftijd met een blauwe pomponmuts op ontspannen een bal tegen een blinde muur. In de verte blaften twee honden.
Toen het bos me eindelijk weer opslokte, was er achter me plotseling gekraak en klonken stemmen. Een horde wandelaars met rode en gele regenjassen zat me op de hielen. Luidkeels genoten ze van de stilte. Ik versnelde mijn pas. Mijn handen waren nog steeds koud. Het pad boog uiteindelijk af en de grote weg lag voor me. Twee vrachtwagens raasden over de kruising, modder spatte op. Terwijl ik wachtte tot het voetgangersstoplicht op groen zou springen, pakte ik de autosleutel uit mijn tas. Een vlucht ganzen vloog over. Ik had zin om thuis te zijn.
26 januari 2022